Geen herinvesteringsreserve zonder concreet voornemen bij verkoop onderneming
Een bv die haar onderneming verkoopt, mag alleen een herinvesteringsreserve vormen Voornemen niet aannemelijk De rechtbank oordeelt dat de bv niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op 31 december Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 08-12-2025 (gepubl. 16-12-2025), ECLI:NL:RBZWB:2025:8593
als zij aannemelijk maakt dat zij op de balansdatum een concreet voornemen tot herinvestering
heeft.
De bv is in 2018 opgericht en heeft daarin een assurantiekantoor ingebracht. In 2019
verkoopt zij deze onderneming aan een coöperatie voor ruim € 900.000. In de aangifte
Vpb 2019 vormt de bv een herinvesteringsreserve (HIR) voor de volledige verkoopwinst.
De inspecteur accepteert dit niet en verhoogt de winst. De bv stelt dat zij het voornemen
had om te participeren in een andere onderneming. De directeur van de bv heeft hiertoe
in oktober 2020 in privé een overeenkomst van opdracht gesloten met een financieel
adviesbureau. De inspecteur stelt dat op de balansdatum 31 december 2019 geen concreet
voornemen bestond. Het geschil bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant gaat over de vraag
of de dotatie aan de HIR terecht is geweigerd.
2019 een concreet voornemen had om te herinvesteren. Dat de directeur nog niet financieel
onafhankelijk was en een beperkt concurrentiebeding had afgesproken, is onvoldoende
bewijs. De overeenkomst van opdracht helpt de bv ook niet. Deze is namelijk pas in
oktober 2020 gesloten door de directeur in privé en rept met geen woord over een mogelijke
participatie. Pas in een verklaring van september 2022, opgesteld nadat de inspecteur
kritische vragen stelde, wordt voor het eerst gesproken over een participatiemogelijkheid.
Uit de stukken blijkt bovendien dat partijen pas in 2022 daadwerkelijk over participatie
hebben gesproken. Omdat een voornemen op de balansdatum ontbreekt, is het beroep ongegrond.
Wet: art. 3.54 Wet IB 2001 jo. art. 8 Wet Vpb 1969