Rechtbank kent te lage vergoeding immateriële schade toe
Rechtbank Amsterdam heeft aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade Feiten 2.1. Belanghebbende heeft bij de Rechtbank betoogd dat de redelijke termijn voor de 2.2. De Rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift op 11 augustus 2020 door Geschil 2.3. Het tweede middel richt zich tegen dit oordeel van de Rechtbank met het betoog Rechtsoverwegingen 2.4. De Rechtbank is bij haar oordeel terecht ervan uitgegaan dat een termijn van 2.5. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de Rechtbank 2.6. Uit het hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, volgt dat de bestreden uitspraak Bron: Beroepschrift in cassatie bij HR 23/03858.
toegekend van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar-
en beroepsfase. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat de overschrijding bijna
één jaar bedraagt. In cassatie klaagt belanghebbende met succes hierover. Het bezwaarschrift
is namelijk op 11 augustus 2020 ingediend en de rechtbank heeft op 23 augustus 2023
uitspraak gedaan. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met een jaar
en twaalf dagen, afgerond naar boven dus met dertien maanden. Hierbij hoort een vergoeding
van € 1.500. De Hoge Raad kent dit bedrag alsnog toe aan belanghebbende. (Cassatieberoep
gegrond.)
behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden en dat hij daarom recht heeft
op vergoeding van immateriële schade.
de heffingsambtenaar van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: de heffingsambtenaar)
is ontvangen en dat de Rechtbank op 23 augustus 2023 uitspraak doet op het beroep
van belanghebbende, zodat de termijn van twee jaar die voor de behandeling van het
bezwaar en beroep als redelijk wordt aangemerkt, is overschreden. De Rechtbank heeft
geoordeeld dat de redelijke termijn met bijna een jaar is overschreden, en heeft op
grond daarvan aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van
€ 1.000.
dat de werkelijke overschrijding van de redelijke termijn een jaar en twaalf dagen
bedraagt.
meer dan twee jaar in beginsel niet redelijk is voor de afdoening van het bezwaar
en de berechting van de zaak in eerste aanleg. Daarbij moet worden gerekend vanaf
het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift tot de datum waarop uitspraak door
de rechter in eerste aanleg wordt gedaan. Gelet hierop is, anders dan de Rechtbank
heeft vastgesteld, de redelijke termijn in dit geval overschreden met een jaar en
twaalf dagen, afgerond naar boven dus met dertien maanden. Het middel slaagt.
beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging
van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel
is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord
te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het
recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
van de Rechtbank op het verzet niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak
afdoen. Met de geconstateerde termijnoverschrijding van dertien maanden, naar boven
afgerond op anderhalf jaar, correspondeert een vergoeding van immateriële schade van
€ 1.500. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 30 juli 2021, dat is afgerond 12 maanden
na de indiening van het bezwaarschrift, zodat van de termijnoverschrijding een periode
van afgerond 6 maanden, dat is 6/13e deel, toerekenbaar is aan de bezwaarfase. De
heffingsambtenaar moet van de schadevergoeding van € 1.500 daarom 6/13e deel, dat
is € 692, betalen. Het restant van de termijnoverschrijding (7/13e deel) wordt toegerekend
aan de beroepsfase, zodat € 808 moet worden betaald door de Staat. (Cassatieberoep
gegrond.)