Weigering inhoudingsvrijstelling dividendbelasting wegens misbruik

schedule 22 juli 2025
bookmark_border Fiscaal, Ondernemer, DGA, IB-ondernemer, ZZP, Particulier, P en O



Belanghebbende is een in België gevestigde bvba die via een Nederlandse tussenhoudster
bv een indirect belang houdt in een Nederlandse cv van een private-equityhuis. De
aandeelhouders wonen in België. Belanghebbende heeft geen kantoorruimte en geen personeel.
In 2018 heeft zij een dividend ontvangen van de Nederlandse tussenhoudster bv waarop
5% Nederlandse dividendbelasting is ingehouden.





In geschil is of de inhoudingsvrijstelling in artikel 4 lid 2 Wet DB van toepassing
is of dat de antimisbruikbepaling in artikel 4 lid 3 letter c Wet DB daaraan in de
weg staat. Die bepaling sluit de vrijstelling uit als (i) het belang in de Nederlandse
tussenhoudster bv wordt gehouden via de belastingplichtige met als doel belastingheffing
bij een ander (de uiteindelijk gerechtigde) te ontgaan (subjectieve voorwaarde) en
(ii) dat indirecte belang een kunstmatige constructie is (objectieve voorwaarde).


Volgens hof Amsterdam (NTFR 2922/2622) is aan beide voorwaarden voldaan zodat de inhoudingsvrijstelling geen toepassing
vindt. De Hoge Raad onderschrijft dat oordeel. Art. 4 lid 3 letter c Wet DB is een
anti-misbruikbepaling die uitvoering geeft aan de algemene anti-misbruikbepaling uit
de Moeder-dochterrichtlijn. Voor het toetsingskader verwijst de Hoge Raad naar zijn
arrest HR 25 april 2025, NTFR 2025/791. Daaraan voegt de Hoge Raad toe dat bij de beoordeling of een constructie kunstmatig
is, ook feiten in aanmerking kunnen worden genomen die zich voordoen na de totstandkoming
van de constructie.


In dit geval is sprake van (i) in het buitenland gevestigde aandeelhouders die via
een in het buitenland gevestigde vennootschap een belang houden in een in Nederland
gevestigde vennootschap, (ii) een structuur die aanvankelijk is opgezet om geldige
zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen, en (iii) het in standhouden
van een structuur met de tussengeschakelde buitenlandse vennootschap nadat de omstandigheden
zijn gewijzigd (de vervreemding door belanghebbende van haar belang in een Belgische
nv). De vraag is of de onderhavige structuur op enig moment na die wijziging een kunstmatig
karakter heeft gekregen, dat wil zeggen dat aan de structuur niet langer economische
en commerciële voordelen zijn verbonden. De inspecteur dient dit te bewijzen. Vervolgens
is het aan de belastingplichtige om het tegenbewijs te leveren dat de instandhouding
van de structuur wordt gerechtvaardigd door geldige zakelijke redenen.


Volgens de Hoge Raad heeft het hof terecht geoordeeld dat aanwijzingen aanwezig zijn
voor misbruik van recht, dat sprake is van een kunstmatige constructie en dat belanghebbende
geen tegenbewijs heeft geleverd. (Volgt ongegrondverklaring.) Deze samenvatting ziet
ook op arrest HR 18 juli 2025, nr. 22/02695, ECLI:NL:HR:2025:1163.


Bron: HR, 18-07-2025.


https://www.fiscaalinfo.nl/document/p1-1003504